Het lege land

Met vrienden bij wie logeren in Noord Groningen dwalen we door het Westerkwartier. 
Op de laatste dag van het jaar. 
Weids landschap, verre einder. 
Het geluid van wulpen wordt overstemd door de doffe knallen van carbid.



Slingerend van wierde naar wierde komen we bij het kerkje van Saaksum. 
Hier ligt de dichter C.O. Jellema begraven, ontdek ik. De grafsteen is een restant van een stoep van de boerderij Doornbosheert te Zuurdijk. 



De Leenster tuinarchitect Klaas Noordhuis, met wie hij een maand voor zijn dood trouwde, verwerkte het tot grafsteen.

De dichter C.O. Jellema (Groningen, 9 september 1936 - Leens, 19 maart 2003)  woonde hier vlakbij in het monumentale landhuis Oosterhouw, Leens. 
Hij hield van het licht glooiende landschap dat gevormd werd het eeuwenoude gevecht tegen de zee. De weggetjes kronkelen langs de oude kreken die het landschap eeuwen geleden vorm gaven. 
Het gekronkel en gedraai maakt dat ik al snel mijn oriëntatie verlies en me laat leiden door de oude paden. Langs 's Heren wegen en op de bonnefooi. 
Jellema schreef een gedicht over een ander -verlaten- Gronings kerkje, hier vlakbij, dat van Fransum. 
Hij deed dat op verzoek van de commissie die het kerkje liet restaureren. 



Het Fransumse kerkje ligt vrijwel verlaten, op een wierde. Alleen een paar boerderijen vormen verre buren. Het kleine Romaanse kerkje, dat vroeger bij een klooster hoorde, is zelf ook verlaten. 
Het gedicht begint met een vraag: 'Bestaat nog god' - 'god' staat geschreven met een kleine letter. De voorstelling van god als een persoon is Jellema vreemd. Hij ziet god meer als een instantie. 
Heeft de dichter om die reden heb de woordvolgorde van de openingsvraag omgedraaid?
De vraag-die-geen-vraag-is is gericht aan het kerkje dat getuige is van het eens bestaan hebben van god. Of in ieder geval een huis was voor mensen die in gods bestaan geloofden. 
Jellema zegt zelf over het gedicht: “Een bepaalde esthetiek speelt daarbij natuurlijk ook een rol. Aan een neogotische gereformeerde kerk in een dorp zou ik een dergelijke vraag nooit gesteld hebben.”
Bestaat God alleen als er ruimte voor hem gemaakt wordt? 
'Bestaat nog god als ik naar hem vraag', vraagt de dichter -opnieuw- zonder vraagteken. 


Afgelopen maand publiceerde het CBS de nieuwste cijfers over kerkelijke betrokkenheid van Nederlanders. Minder dan 25 % is nog lid van een kerk. 
Je zou kunnen zeggen dat we God hebben verlaten, maar suggereert het gedicht ook dat de Eeuwige ons heeft verlaten? Alsof God als een vogel is weggevlogen. 
Het gedicht doet me denken aan het werk van Meister Eckhart. 
Dat is niet zo gek. Want kort voor zijn dood voltooide Jellema de vertaling van Eckharts traktaten. Een paar jaar daarvoor had hij een Nederlandse vertaling van zijn preken bezorgd. 
Deze middeleeuwse mysticus schrijft: 'Ik besta omdat ik dat wil. Als ik niet zou willen zou ik niet bestaan en zou God ook niet bestaan'. 


Het lege kerkje is een verwijzing naar geloof dat voorbij is. Een reliek uit de tijd dat het land waarop het gebouwd is op organische wijze, dijk voor dijk, gewonnen werd op de zee. Een kerkje als een herinnering aan ooit. 
Dan is er in de derde strofe opeens de veranderende betekenis van het kerkje. 

Stel je voor: je zit met de dichter in het weiland dat het godshuis omringt. Je zit tussen de koeien die loeien om gemolken te worden. Je hoort weidevogels als de grutto. (Toen Jellema zijn gedicht schreef was die nog niet zo bedreigd als nu). 

Midden in die geluiden en beesten staat in stilte het kerkje. Het geeft aan die geluiden ook hun eigenlijke 'klankbetekenis'. De geluiden hebben dat kerkje nodig, als een 'klankkast voor buiten'. Het versterkt het besef dat het niet allemaal betekenisloos is, zomaar, zonder meer.
En dan raadselachtig: 'zo gesloten (-) ben je het mooist: dicht'. 

Staat het kerkje in de leegte als een reliek uit het verleden? 
Of blijft dat waar het kerkje naar verwijst in feite bewaard, in het kerkgebouw zelf? 
Zoals de ark van het verbond in de tabernakel en tempel leeg was. 
Als paradoxale plaatsbepaling van de Eeuwige: dit is een huis Gods, maar tastbaar en zichtbaar is er niets. 
Het lied dat in dit nu lege kerkje gezongen is, zingt nog na in de ruimte die is overgebleven. 
Het kerkje belichaamt als leegte dat waar het naar het verwijst. 
Als een klankkast die al die buitengeluiden opvangt en versterkt en diepte geeft. '...van het uitblijvend antwoord de schrijn'. 

Ik ga weer verder. Langs de kronkelende kreken-wegen van het Westerkwartier. 
En iets zingt in mij. Het komt van ver, als een vergeten herinnering. 
Een klank van weemoed en van dankbaarheid. 
Een klank die aan de leegte van mijn lijf en leven stem geeft. 
Kerkje van Fransum


Bestaat nog god, kleine sarkofaag
van het geloof, even leeg
als de dorische tempels van Paestum:
hun zuilen een schuilplaats voor andere vogels
dan goden - als ik naar hem vraag?

Kleine mummie van steen
zonder hart, tabernakel
zonder plaats voor een wijkaars, bescherm je
met jouw lichaam ons landschap
als bodem voor hemel? ik vraag maar.


Stille klankkast voor buiten, voor grutto's

in juni, het loeiende melkvee bij 't hek -
zo gesloten, een avond, ik zit in het gras
tussen jouw zerken, zo ben je het mooist:
dicht, van het uitblijvend antwoord de schrijn.

C.O. Jellema | Spolia. Uitg. Querido


De citaten van CO Jellema komen uit een interview door Michel Maas, Volkskrant, 3 maart 1995. 

Reacties